Leo Platvoet

[ Start ] [ Contact ] [ Sitemap ] [Zoeken]

 

Odyssee Reisgidsen

Monarchie & Republiek 

Herman Gorter

GroenLinks

Een Ander Nederland

Gepubliceerde artikelen

Dualisme

Zuidelijke Kaukasus

Dinsdagboek

Eerste Kamer

Raad van Europa

Emancipatiemachine

Stappen door de Nieuwe Stad

PSP

Reisverslagen

BMC

 

 

 Welk probleem wordt opgelost?

Schriftelijke Inbreng Wet dualisering gemeentebestuur  

wetsvoorstel nr 27751   13 november 2001

De Wet dualisering gemeentebestuur is in sterke mate voorbereid door het advies van de Staatscommissie dualisme en lokale democratie (commissie Elzinga). De probleemanalyse van de commissie Elzinga wordt gedeeld door het kabinet. Wat houdt deze probleemanalyse in?

Hoofdprobleem voor het lokaal bestuur is de positie van politieke partijen die onder druk staat: dalende ledenaantallen, problemen met recrutering. Terecht wordt er op gewezen dat de verzwakking van de positie van partijen veroorzaakt wordt door een complex van factoren en dat die >maar zeer ten dele vatbaar zijn voor beïnvloeding, laat staan door sturing van overheidswege=.

Waarom dit hoofdprobleem nu zou moeten leiden tot ingrijpende wijziging van het gemeentelijke politieke systeem is onduidelijk. Politieke partijen functioneren op alle parlementaire niveau´s en de verzwakking van hun positie zou overal merkbaar moeten zijn. Het is zeer de vraag of via verandering van lokaal staatsrecht de positie van partijen wordt versterkt. Het is trouwens de vraag of de verzwakking van de positie van politieke partijen werkelijk het hoofdprobleem is. Niet iedere partij heeft te kampen met teruglopende ledenaantallen. Niet iedere partij is zoekende naar een nieuwe identiteit nadat de ideologische veren zijn afgeschud.

Onmiskenbaar is door een aantal maatschappelijke ontwikkelingen de ouderwetse massapartij aan erosie onderhevig, zoals individualisering, ontideologisering en het eroderen van klassieke klassentegenstellingen. En de rol van de overheid, waarvoor politieke partijen voertuigen van de democratische legitimatie zijn, is sterk veranderd. De wervelstorm van de liberale marktwerking heeft de overheid afgeslankt, teruggedrongen en machtelozer gemaakt. Dat zijn bewuste politieke keuzen geweest. Geen wonder dat dit zijn weerslag heeft op de actieradius en betekenis van de politieke partijen. Vooral van die partijen die regeringsverantwoordelijkheid plegen te dragen.

Erkent de minister dat het hoofdprobleem schematisch en ongedifferentieerd is gesteld, dat de analyse van dit hoofdprobleem nogal beperkt is en dat de oplossing -al is het maar ten dele- niet gezocht kan worden in wijziging van het gemeentelijke staatsrecht alleen al omdat in de beleving van veel mensen politieke partijen vooral landelijke politieke partijen zijn?

Waarom entameert de minister geen discussie over de verhouding tussen regering en parlement, aangezien landelijke verhoudingen voor mensen doorslaggevend zijn in hun opvattingen over ´de politiek´?

Een ander probleem dat ingrijpende wetswijzigingen zou rechtvaardigen is de onzichtbaarheid van de lokale politiek. Raad en college zitten in elkaar verstrengeld en hebben geen duidelijk van elkaar te onderscheiden rollen. Dat is volgens de commissie Elzinga de kern van de problematiek van de gemeentelijke democratie en het kabinet neemt deze analyse over. Als de kern van deze problematiek wordt aangepakt door de rollen te ontvlechten zou dat ook het ´hoofdprobleem´ verhelpen, nl. versterking van de positie van politieke partijen.

Kan de minister uitleggen waarom meer ontvlechting zou leiden tot een situatie waarin meer vertrouwen in partijpolitiek ontstaat? Zowel de raad als het college van B&W bestaat immers uit partijvertegenwoordigers en wethouders worden gekozen op basis van een collegeprogram waar partijen na verkiezingen over hebben onderhandeld. Ontstaat niet eerder het beeld dat de fractie van partij x a zegt, terwijl de wethouder van diezelfde partij x b zegt, zodat kiezers helemaal niet meer weten wat ze met partij x aan moeten?

In de Memorie van toelichting op het wetsvoorstel, de reactie op het kritische advies van de Raad van State en de Nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer verwijst de regering vaak naar het advies van de Staatscommissie dualisme en lokale democratie. Vindt de minister het niet met ons merkwaardig dat deze Staatscommissie die blijkens haar opdracht de regering moest adviseren ´over de wijze waarop de dualisering van het lokaal bestuursmodel vormgegeven kan worden´ weliswaar bestaat uit mensen met een uiteenlopend aantal kwaliteiten en functies, waaronder maar liefst vijf burgemeesters, maar dat er niet één lid kan bogen op een grondige, actuele ervaring als gemeenteraadslid? Zou dat wellicht een reden kunnen zijn van de forse kritiek die is geuit op de belangrijkste voorstellen uit het advies van de staatscommissie, die door de regering in de Wet dualisering gemeentebestuur zijn overgenomen, uit kringen van gemeenteraadsleden komen? Zo wees een enquete van het blad Binnenlands Bestuur (14 januari 2000) uit dat 93% van het aantal raadsleden er niet voor is dat de raad macht afstaat aan het college van B&W en dat 73% er niets voor voelt om een benoeming van wethouders van buiten de raad mogelijk te maken. Is de minister bereid bij vervolgtrajecten waarvoor deskundigen geraadpleegd worden, commissies worden ingesteld, audits worden georganiseerd enz., nadrukkelijk ook direct zittende gemeenteraadsleden te betrekken?

De scheiding van >macht en tegenmacht=, van bestuur en controle, is analoog aan het systeem dat we landelijk kennen. Maar in hoeverre heeft het landelijke duale systeem de kenmerken die de commissie Elzinga en het kabinet nu willen bewerkstelligen door raad en college in een duale LAT-relatie te brengen? Is het besluitvormingsproces in Den Haag transparant? Staat het parlement in een vrije positie tegenover het kabinet? Kruipen de kamerleden onder de glazen stolp vandaan en zijn ze volksvertegenwoordigers in de ware zin van het woord door nauw contact met de burgers, spreekbuis zijn van hun belangen en vertolken van hun opinies, mede door de belangen en opinies te vertalen in politieke agendapunten?

Is de minister niet met ons van mening dat parlementaire politiek bedrijven geen steriel proces is, maar een vorm van politieke machtsstrijd, om gewenste doelen te bereiken. En dat de staatsrechterlijke scheiding tussen besturen en controleren in zoverre politiek optisch bedrog is, dat partijen die in regering en parlement zijn vertegenwoordigd ´op beide fronten strijden´ en samenhang daartussen proberen te brengen om zo hun politieke gelijk te behalen?

Veel is gezegd en gesproken over de cultuuromslag die moet plaats vinden om de gemeentepolitiek te vitaliseren. Dat vereist voor alles dappere, mondige en eigenzinnige raadsleden die de oren niet naar het college laten hangen. Met duaal of monisme heeft dat allemaal weinig te maken. Terecht is er van vele zijden al op gewezen dat vele wijzigingen ook onder monistische verhoudingen mogelijk zijn -en zelfs in veel gemeenten al worden toegepast. Dat maakt de vraag prangender waarom de thans voorgestelde wetswijzigingen eigenlijk nodig zijn. Maken de voorgestelde wijzigingen het gemeentebestuur inzichtelijker en transparanter voor burgers en maatschappelijke instellingen? Draagt een vertechnocratisering en verambtelijking van het college bij aan een scherper politiek profiel van het gemeentebestuur?

De discussie over bestuurlijke vernieuwing en dualisering kan gekenschetst worden als een ´witte´ discussie. De vragen hoe de politieke participatie van etnische minderheden vergroot kan worden, hoe het multiculturele element een rol kan -en moet- spelen in de cultuuromslag die wordt bepleit, of de vitaliteit van de lokale democratie ook gediend is met specifiek beleid t.a.v. etnische minderheden komen niet aan de orde. Erkent de minister het belang en de noodzaak van een ´verkleuring´ van de discussie en besluitvorming bij dit onderwerp? Hoe denkt hij daar vorm en inhoud aan te geven?

 

De positie van de gemeenteraad

Positief aan de wet dualisering gemeentebestuur is dat op een aantal punten de positie van de gemeenteraad wordt versterkt. Het meest opvallend hieraan is overigens dat in veel gemeenten deze voorstellen al in de praktijk worden gebracht: vragenrecht, recht van interpellatie, recht van enquête, recht op ambtelijke ondersteuning, financiële controle-instrumenten (zoals een lokale rekenkamer). Het zijn instrumenten die vanaf de revitalisering van de gemeentepolitiek begin jaren ´70 steevast zijn bepleit en afhankelijk van de daadkracht van de betreffende gemeenteraad ook zijn ingevoerd. Maar het werd inderdaad eens hoog tijd dat deze bevoegdheden wettelijk vastgelegd gaan worden, zodat het niet meer van de luimen van (de meerderheid) van de gemeenteraad afhangt of dergelijke mogelijkheden, zoals nu het geval is, in het reglement van orde terecht komen.

Dat geldt ook voor de rechten van initiatief en amendement, dat terecht wordt toegekend aan individuele leden.

 

Overdracht van bestuursbevoegdheden van raad naar college

In het advies van de Raad van State wordt gesteld dat met de Wet dualisering gemeentebestuur een uitholling van de grondwet dreigt, daar waar de grondwet stelt (art. 125) dat aan het hoofd van de gemeente de raad staat. De overdracht van bestuursbevoegdheden van de direct gekozen raad naar het college van B&W is debet aan die uitholling en de democratische legitimatie komt ook in gevaar omdat die collegeleden niet rechtstreeks worden gekozen. In haar reactie pareert de minister die kritiek redelijk, al wordt erkend dat de bestuurlijke rol van de raad in het wetsvoorstel wordt beperkt. Hoe verhoudt deze mening zich met de opvatting in het kabinetsstandpunt Dualisme en lokale democratie, waarin wordt gesteld (blz. 15) dat ´het in de huidige complexe samenleving effectief noch doelmatige is dat het vertegenwoordigende orgaan -de raad - formeel het bestuur van de gemeente vormt, en dit tevens controleert en normeert´waarna er een betoog volgt over de scheiding tussen bestuur (bij B&W) en normering en controle (bij de raad). Duidt dit toch niet op een duidelijke opvatting bij de regering dat het bestuur niet bij de raad thuis hoort en dat het de bedoeling is van de regering om niet alleen de bestuurlijke rol van de raad te beperken, waar sprake van is in de regeringsreactie op het advies van de Raad van State, maar deze geheel weg te halen bij de raad, zoals blijkt uit het kabinetsstandpunt inzake het rapport-Elzinga? Is de regering nog steeds van mening, zoals verwoord in het kabinetsstandpunt (blz. 15 onderaan), dat ´alle bestuursbevoegdheden die nu in de gemeentewet en medebewindswetten aan de raad of het gemeentebestuur zijn toebedeeld, worden toebedeeld aan het college´?

Is de regering niet met ons van mening dat het stellen van normen, het vaststellen van kaders, verordeningen en gemeentebegroting, het vaststellen van een bestemmingsplan enz. alle bevoegdheden van de raad zijn, die ook na aanname van de Wet dualisering gemeentebestuur in handen van de raad blijven, waarvoor bestuurlijke kwaliteiten en bestuurlijke slagkracht van de raad noodzakelijke voorwaarden zijn?

En zijn de kwaliteiten die de minister in de reactie op het advies van de Raad van State toedicht aan het duale raadslid (kritisch, zelfstandig, creatief) ook niet van toepassing op bestuurders?

Hoe de positie van de raad versterkt kan worden door haar de bestuursbevoegdheden af te nemen is GroenLinks een raadsel. Het zal ook niet bijdragen aan de gewenste transparantie van de gemeentelijke politiek, want het aardige van de huidige gang van zaken is dat gemeenteraads- en commissievergaderingen in de openbaarheid plaatsvinden. Hierbij is, zeker bij commissievergaderingen, inspraak van de bevolking vaak mogelijk. Discussies en besluiten worden in de openbaarheid gevoerd en genomen. Eenieder die thuis is lokale politiek kent het >feest van de democratie= dat plaats vindt als er een omstreden besluit genomen moet worden. Bewoners bestoken gemeenteraadsleden, bij commissie- en raadsvergaderingen zijn volle tribunes met spandoeken, handtekeningenlijsten, kindertekeningen enzovoorts. Er is een eenheid van tijd en plaats waar het gaat om discussie en besluitvorming en dat alles in de volstrekte openbaarheid, waarin gemeenteraadsleden metterdaad en onmiddellijk via hun inbreng en standpuntbepaling verantwoording af leggen.

Hoe schril steekt hier de door het kabinet voorgestane situatie af, waarin het college van B. en W. in een besloten vergadering, op grond van geheime stukken, besluiten neemt waar later verantwoording over moet worden afgelegd aan de gemeenteraad. Het besluit is dan al genomen, van transparantie is geen sprake, en de discussie over de verantwoording speelt zich af tussen raad en college, waarbij de bevolking de backbencher is.

Waarom is niet overwogen om met het overhevelen van bestuursbevoegdheden naar het college ook wettelijke voorzieningen te treffen die er toe moeten bijdragen dat het college transparanter opereert, bijv. door de verplichting van openbare B&W-vergaderingen dan wel het recht van raadsleden om B&W-vergaderingen bij te wonen, openbaarheid van B&W -stukken of -op zijn minst- openbare besluitenlijsten?

Op verschillende momenten en plekken is kritiek op de overdracht van bestuursbevoegdheden van raad naar college gepareerd met een verwijzing naar het vertrouwensprincipe: als de raad het beleid van een wethouder of het college niet steunt kan het vertrouwen worden opgezegd. Maar is dit wel een terechte vergelijking? Bij het uitoefenen van bestuursbevoegdheden door de raad gebeurt dit in alle openbaarheid (zie boven) en kan een wethouder zonder al te veel gezichtsverlies een afwijkende mening van de raad volgen: de raad is immers bevoegd en is het hoogste orgaan. In de nieuwe situatie ontstaat er echter onmiddellijk een prestigestrijd tussen raad en college als de raad van mening is dat het college een bevoegdheid niet goed heeft gebruikt. Vanuit gesloten stellingen wordt het debat gevoerd, waarbij gezichtsverlies van het college een dominante rol speelt en het opzeggen van vertrouwen slechts sporadisch zal worden gehanteerd. Bovendien ontbreekt bij de val van een college de mogelijkheid om nieuwe verkiezingen uit te schrijven, zodat het perspectief van het opzeggen van vertrouwen beperkt is. Is de minister niet met ons van mening dat het vertrouwensprincipe niet echt het gat kan vullen dat het overhevelen van bestuursbevoegdheden slaat in het repertoire van de raad?

 

Ontvlechting raad - wethouders

Het argument om wethouders niet langer lid van de gemeenteraad te laten zijn, is sterk: van wethouders kan niet gevergd worden zich zelf te controleren. Op één moment is dat nu al het geval: bij de vaststelling van de jaarrekening, waarbij de wethouders niet deel mogen nemen aan de stemming in de gemeenteraad. De vraag is echter gewettigd of dit niet voor een groot deel ook een schijnmanoeuvre is. Ook als wethouders niet langer lid van de gemeenteraad zijn, zullen zij fractievergaderingen van hun partijgenoten bezoeken en deelnemen aan discussies over standpuntbepaling. Wethouders blijven immers politieke bestuurders en zowel vanuit hun wethouderspositie, als die van de partijgenoten in de fractie, zal onderlinge politieke afstemming gewenst zijn.

Is de minister niet met ons van mening dat het maar zeer de vraag is of de beoogde cultuurverandering (wethouders en geestverwante fracties ontvlechten ook) zal optreden? En is dit eigenlijk wel gewenst vanuit de optiek dat het mensen nog meer van de politiek zal vervreemden als ze merken dat fractieleden van partij x niet alleen andere standpunten hebben dan de wethouder van partij x maar er ook qua cultuur en verantwoordelijkheid een gat tussen beiden is?

De verzelfstandiging van de positie van het college brengt een nog niet voorzien gevaar met zich mee. In het monistische systeem bestuurt de gehele raad de gemeente en volgt het college de ongeschreven regel dat overleg wordt gezocht met de gehele raad. Weliswaar bestaan er in grotere steden zogenaamde ´akkoordpartijenoverleggen´, maar het is niet de gewoonte dat hier collegeleden aan deelnemen. In het duale systeem zoekt de regering uitsluitend steun bij de coalitiepartijen. Er vindt in achterkamertjes exclusief overleg plaats tussen bewindspersonen en fractievertegenwoordigers. De kans is groot dat dit onder duale verhoudingen ook op gemeentelijk niveau vaker gaan plaatsvinden.

Hoe kijkt de minister tegen deze te verwachten ontwikkeling aan, waarbij dus meer dan thans het geval is in de beslotenheid tussen collegepartners deels worden gesloten?

In dit verband is de positie van de burgemeester van belang. Uit de Vernieuwingsimpuls-website blijkt dat in sommige gemeenten de burgemeester, als tegenhanger van het akkoordpartijenoverleg, regelmatig niet-collegepartijen bijpraat over de ontwikkelingen binnen het college. Wat vindt de minister hier van? Zou dit binnen het dualisme geen taak van een burgemeester moeten zijn die wettelijk wordt vastgelegd of in de ambtsinstructie wordt opgenomen?

De mogelijkheid om wethouders van buiten aan te trekken zal, zo luidt alom de verwachting, nauwelijks benut worden. Nu al valt al te constateren dat met name de grote partijen voor de raadsverkiezingen van 2002 hun kandidaat-wethouders hoog op de lijst zetten. Het is dan ook moeilijk uit te leggen waarom het de herkenbaarheid van en betrokkenheid op de lokale politiek zal vergroten als er na de verkiezingen wethouders worden gekozen die niet op de lijst stonden. Waarom is er niet voor gekozen dat wethouders in ieder geval wel op de verkiezingslijst moeten staan en alleen bij tussentijdse opvolging een beroep op kandidaten-van-buiten kan worden gedaan? Dan zouden de kiezers toch veel beter geïnformeerd zijn over de gevolgen van hun stem voor de invulling van de wethoudersposten?

 

De burgemeester

De positie van de burgemeester kan uiteraard niet buiten beschouwing blijven. Het kabinet stuurt aan op een meer procesmatige bemoeienis van de burgemeester. Daarbij worden de vijf aanbevelingen m.b.t. de taken van de burgemeester van Elzinga gevolgd. Enkele brengen Bwederom- weinig nieuws onder de zon. Zoals het bevorderen van de eenheid van het collegebeleid. Enkele andere zijn nieuw en duiden op een sterkere rol van de burgemeester, zoals de bevoegdheid om onderwerpen voor collegevergaderingen te agenderen. Dit geldt dan, zo kan worden aangenomen, voor onderwerpen die buiten de portefeuille van de burgemeester vallen. En als agendering niet tot besluitvorming leidt kan de burgemeester een eigen voorstel formuleren (artikel 53a). Dit is toch een vergaande bevoegdheid die rechtstreeks ingrijpt in de positie van Bpolitiek gekozen- wethouders. Het waarom van deze forse bevoegdheid wordt verder niet toegelicht. Kan de minister dit alsnog doen? Hoe ziet de minister de invulling van deze bevoegdheid voor zich? Denkt de minister dat de burgemeester zonder politieke en ambtelijke problemen te veroorzaken een beroep kan doen op ambtenaren van de sector/dienst volkshuisvesting als hij/zij van mening is dat een voorstel van de wethouder volkshuisvesting echt niet kan en er een, uiteraard met ambtelijke adviezen onderbouwd, ander voorstel moet komen? Ook als het college en de raad de wethouder in deze steunen? In welke gevallen denkt de minister dat een burgemeester naar deze bevoegdheid zal grijpen?

Verder stelt de wet nieuwe bevoegdheden voor de burgemeester voor op het vlak van burgerparticipatie en kwaliteit van de dienstverlening. Deze lijken zich vooral op het procedurele vlak te bevinden, als is de scheidslijn met inhoudelijke politieke keuzen soms dun. Zoals de bevoegdheid om de kwaliteit van procedures op het vlak van burgerparticipatie te bevorderen. De mate van participatie is wel degelijk een politieke keuze. Beperken inspraakprocedures zich tot de klassieke zoethouders als hoorzittingen en bezwaarschriften over reeds ingenomen bestuurlijke standpunten of gaat het om open plan procedures waarbij de bevolking in staat wordt gesteld om in ateliers te werken aan bijv. verkeersplannen die een basis vormen voor latere besluitvorming. De mate van participatie is onderwerp van politieke discussie die de gemeenteraad beslecht in het vastleggen van regels in een verordening. Het bewaken van zo´n verordening kan een taak voor de burgemeester zijn, maar het bevorderen van de kwaliteit is een duidelijk politieke opdracht die het procesmatige overstijgt. Is de minister het met deze benadering eens?

Opvallend is dat de burgemeester ook voorzitter van de raad blijft. De scheiding tussen besturen enerzijds en controle anderzijds wordt hiermee wel erg geweld aangedaan. De regering voert grondwettelijke bezwaren aan. Op zich begrijpelijk. Maar is de regering ook voornemens om, als de burgemeester gedeconstitutionaliseerd is, voorstellen te doen de gemeentewet zo te wijzigen dat de raad uit zijn midden de raadsvoorzitter kiest?

 

De raadsgriffier

Een belangrijke verandering betreft de artikelen 100-107 waarin de secretaris aan het college wordt toegewezen en de raad een griffier ter beschikking krijgt.

In de Nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer wordt terecht gesteld (blz. 74) dat het bestaansrecht van een afzonderlijke raadsgriffier is gelegen in het feit dat het om een andere natuurlijke persoon gaat en dat, als gemeenten een ongedeelde ambtelijke leiding willen, niet moeten kiezen voor een raadsgriffier. Nu de Tweede Kamer bij amendement heeft besloten dat er een raadsgriffier moet komen blijken er veel vragen in gemeenteland m.b.t. dit onderwerp te leven. Daaruit zou overigens opgemaakt kunnen worden dat veel gemeenten (althans colleges van B&W en ambtelijke toppen) niet van plan waren de optie van een raadsgriffier erg serieus te nemen.

Nu ze dat wel moeten rijzen vragen als:

* kan de secretaris ook deels de functie van griffier op zich nemen?

* kan de griffier ook ambtenaren aanspreken die onder de secretaris vallen?

* hoe bewaakt de griffier de voortgang van raadsbesluiten en de uitvoering van moties en toezeggingen?

Is de minister niet met ons van mening dat zijn eerder ingenomen standpunt m.b.t. de twee natuurlijke personen (griffier en secretaris) nog recht overeind dient te staan? Is de minister bereid om met spoed te bevorderen dat er duidelijke aanbevelingen naar gemeenten over de positie, taken en bevoegdheden van de raadsgriffier, de verhouding met de secretaris, college en voorzitter?

Ook als een raadsgriffier komt zal de raad -en individuele raadsleden - een beroep blijven doen op ambtelijke bijstand, conform artikel 33, waarvoor de gemeentesecretaris verantwoordelijk is. Zou het derhalve niet meer in de rede hebben gelegen om de gemeentesecretaris door de raad te laten blijven benoemen, zoals de Vereniging van Gemeentesecretarissen in haar standpunt heeft verwoord

 

Artikelgewijs

artikel 21 lid 2

Betekent dit artikel dat een wethouder alleen het woord kan voeren in een raadsvergadering als hij expliciet voor een raadsvergadering wordt uitgenodigd 

Artikel 33 lid 2

Bekend is dat er nogal eens onsmakelijke discussies ontstaan als er tijdens de raadsperiode afsplitsingen ontstaan waardoor het aantal in de raad vertegenwoordigde groeperingen toeneemt en beoordeeld moet worden of deze nieuwe groeperingen ook recht hebben op ondersteuning. Wat is de opvatting van de minister hierover?

Artikel 35 lid 2

Moet de activiteiten die met dit artikel, dat dankzij een amendement van de Tweede Kamer in de wet terecht is gekomen, worden beoogd, begrepen worden in dezelfde periode te laten plaatsvinden als de weg-geamendeerde tekst; dus dat de burgemeester vlak voor de betreffende raadsvergadering wordt geïnformeerd en dat hij tijdens de raadsvergadering, voorafgaand aan de benoeming van de wethouders, in de gelegenheid wordt gesteld zijn opvattingen over de uitkomsten van de collegeonderhandelingen kenbaar te maken? Betekent het onderscheid dat in de tekst wordt gemaakt tussen 'uitkomsten van de collegeonderhandelingen' (dat is inclusief de portefeuilleverdeling en de te benoemen wethouders) en 'voorstellen ten behoeve van het collegeprogramma' dat de burgemeester niet wordt geacht zich uit te spreken over het collegeprogramma en de kandidaat-wethouders?

Artikel 36a lid 2

Indien een wethouder na één jaar nog steeds geen ingezetene is, betekent dit dan dat van rechtswege de wethouder niet langer in functie is?

Artikel 41a

In een nog niet zo ver verleden zijn er vragen gesteld over de het slot van de eed, waarin alleen sprake is van God (en niet bijv. van Allah) en waarin deze god wordt voorzien van het toevoegsel 'almachtig'. Waarom is niet voor een vrijere formulering gekozen? Waarom is er voor zo'n tekst gekozen dat de eed de norm is en de verklaring en belofte de uitzondering (tussen haakjes)?

Artikel 71 lid 2

Indien een burgemeester na één jaar nog steeds geen ingezetene is, betekent dit dan dat van rechtswege de burgemeester niet langer in functie is?

Artikel 77 lid 1

Hoe staat de minister tegenover de mogelijkheid dat raad en burgemeester overeen komen dat het een logische uitvloeisel van dualisering is als de raadsvergadering door een raadslid wordt voorgezeten en de burgemeester bij iedere raadsvergadering verhinderd is?

Artikel 87 lid 1 en 2

In dit artikel moet, blijkens de toelichting, een gezamenlijk besluit worden genomen door raad, college en burgemeester? Wat betekent een gezamenlijk besluit? Een door ieder orgaan identiek besluit of een in gezamenlijkheid te nemen besluit? Hoe ziet de minister deze laatste mogelijkheid voor zich?

Betekent dit artikel dat de burgemeester de instelling van een deelgemeente kan voorkomen door geen besluit te willen nemen?

Artikel 89 lid 2a

Waarom is het mogelijk gemaakt dat een deelraadslid wel ambtenaar bij een andere deelgemeente kan zijn (aangenomen dat dit een deelgemeente van dezelfde gemeente is), omdat hier wel degelijk strijdigheid van belangen en positie en rol kan spelen, bijv. bij interdeelgemeentelijk overleg, wat vrij normaal is?

Artikel 147 a en b

Waarom is er niet voor gekozen in de wettekst expliciet vast te leggen dat ieder lid van de raad het recht heeft om een voorstel of amendement in te dienen en zogenaamde drempelsteun niet nodig is? Met de formulering 'elk lid van de raad kan' is dat niet duidelijk genoeg. Dat kan nu ook, maar om het ook daadwerkelijk behandeld te krijgen zijn vaak meerdere handtekeningen nodig.

Artikel 155 lid 1

Betekent dit artikel dat deze mondelinge vragen in een raadsvergadering gesteld moeten kunnen worden over onderwerpen die niet geagendeerd staan en dat iedere gemeenteraad dus verplicht is een dergelijke bepaling in het reglement op te nemen?

Artikel 155a

Is het ook mogelijk dat de gemeenteraad een deelraad de bevoegdheid geeft een onderzoek, conform artikel 155, in te stellen naar het door het dagelijks bestuur of de voorzitter van die deelraad gevoerde bestuur?

Artikel 169 (geldt ook voor artikel 180)

Hoe verhoudt zich dit artikel, waarin sprake is van verantwoordingsplicht aan de raad, tot artikel 155 lid 1, waarin het vragenrecht (mondeling dan wel schriftelijk) geldt voor individuele raadsleden? Kunnen de door een of meerdere leden gevraagde inlichtingen (169 lid 3) ook betrekking hebben op de verantwoordingsplicht? Zo ja, wat is dan het onderscheid tussen 169 lid 1 en 169 lid 3?

Artikel 170

M.b.t. lid 1e: ook de burgemeester is onderdeel van het gemeentebestuur, evenals het college waarvan hij voorzitter is. Ware het niet beter geweest als het klachtenrecht preciezer zou zijn vastgelegd: bij de raad v.w.b. klachten over wethouders, burgemeester en het ambtenarenapparaat en bij de burgemeester v.w.b. klachten over de raad?

M.b.t. lid 2: waarom is er niet voor gekozen expliciet vast te leggen dat de burgemeester in zijn burgerjaarverslag ook bericht over zijn bevindingen over lid 1e: de klachten?

Advies kiesraad dd 26 oktober 2001

Hoe beoordeelt de minister het (ongevraagde) advies van de Kiesraad dd 26 oktober 2001 inzake het amendement van de Tweede Kamer om de termijn tussen de verkiezingen en de installatie van de raad in te korten tot 8 dagen en het beroep tegen de beslissing tot toelating af te schaffen?

Relatie Tijdelijke referendumwet

In de Tijdelijke referendumwet zijn in artikel 8 de onderwerpen/besluiten genoemd waarover een gemeentelijk referendum kan worden gehouden. Een zo=n besluit wordt in lid b genoemd: het besluit van de gemeenteraad conform artikel 155 eerste lid van de gemeentewet. Met aanname van de Wet dualisering gemeentebestuur komt dit artikel te vervallen en wordt ondergebracht in lid 2 van artikel 160 waar de bevoegdheden van het college worden geregeld. Wordt met de overdracht van deze bevoegdheid nu ook de mogelijkheid weggenomen dat een dergelijk besluit zich leent voor een referendum? Indien dit het geval zou zijn, is dat dan niet een ernstige inperking van het referendum-recht aangezien bijv. grote gemeentelijke projecten, die tot brede maatschappelijke discussies leiden, vaak in een PPS-constructie worden gegoten?

Is het standpunt dat een gemeenteraad inneemt in het kader van artikel 160 lid 2 en 169 lid 4 voor een referendum vatbaar?

Moet de Tijdelijke referendumwet niet worden gewijzigd na aanname van de Wet dualisering gemeentebestuur?