Leo Platvoet

[ Start ] [ Contact ] [ Sitemap ] [Zoeken]

 

Odyssee Reisgidsen

Monarchie & Republiek 

Herman Gorter

GroenLinks

Een Ander Nederland

Gepubliceerde artikelen

Dualisme

Zuidelijke Kaukasus

Dinsdagboek

Eerste Kamer

Raad van Europa

Emancipatiemachine

Stappen door de Nieuwe Stad

PSP

Reisverslagen

BMC

 

 

Interpellatie over de open brief van prins Bernhard

De open brief die prins Bernhard op zaterdag 7 februari jl. in de Volkskrant heeft gepubliceerd, de inbedding van dit lid van het koninklijk huis in het stelsel van ministeriële verantwoordelijkheid en de consequenties voor de positie van de monarchie zijn voor de fractie van GroenLinks in de Eerste Kamer voldoende redenen om daarover aan de minister-president een aantal vragen te stellen. 

Op 9 maart 2004 vond hierover het debat. Hieronder volgt mijn bijdrage in eerste termijn en de vragen die daarbij horen.  

De open brief die prins Bernhard op zaterdag 7 februari jl. in de Volkskrant heeft gepubliceerd heeft vele, verschillende reacties opgeroepen.

De oude prins kon op bijval rekenen (een oude man in de  herfst van zijn leven moet je zo’n gelegenheid niet onthouden) maar ook werden er kritische vragen gesteld  over de precedentwerking, de zinvolheid en de ministeriële verantwoordelijkheid. Ook in de GroenLinks fractie rezen onmiddellijk een aantal van dergelijke vragen. Reden genoeg voor een interpellatie(verzoek).

Ter inleiding op mijn vragen enkele inleidende opmerkingen.  

De koning en de overige leden van het koninklijk huis zitten in een gouden kooi, gebonden aan de parlementaire democratie door de snoeren van de ministeriële verantwoordelijkheid. Dacht koning Willem I nog dat de ministeriële verantwoordelijkheid inhield dat de ministers verantwoording aan hém schuldig waren, sinds de grondwet van 1848 betekent dit leerstuk dat de ministers verantwoording dienen af te leggen aan de beide kamers voor het doen en laten van de koning. En in de loop der jaren is er een staatsrechterlijke praktijk ontwikkeld waarin ook de leden van het koninklijk huis in meer of mindere mate onder die ministeriële verantwoordelijkheid vallen.

Het is overigens opvallend hoe vaak –een beduidend jongere- Prins Bernhard een rol speelt in dit soort kwesties. Of het nu gaat (en dit is slechts een kleine greep) om zijn advies over een liftverbod voor militairen (1954), de Greet Hofmansaffaire (1956), zijn commissariaten bij de Steenkolen Handels Vereniging en de KLM (1958/1964) zijn bemoeienissen met de kwestie Nieuw-Guinea (1962) of de Lockheed-affaire (1976): prins Bernhard probeert vooral zijn eigen gang te gaan.

In dat opzicht is er met deze brief weinig nieuws onder de zon.

Met de ontwikkeling van die ministeriële verantwoordelijkheid is er onderhand een situatie bereikt die vooral uitblinkt in onduidelijkheid. Onschendbaarheid van de koning, de ministeriële verantwoordelijkheid en het staatkundige fenomeen van het Koninklijk Huis zorgen er tezamen voor dat ook voor de andere leden van het koninklijk huis die ministeriële verantwoordelijkheid geldt. Maar geldt die minder, naarmate ze verder van de troon afstaan (Drees/Oud 1964)? Of alleen als er concrete gedragingen zijn die schadelijk zijn voor het aanzien van de monarchie of het openbaar belang?

Kortom, het is een onduidelijke situatie.

Mede beïnvloed door de open media-maatschappij waarin wij leven en de dynamiek van de familie-uitbreiding van de Oranjes.

Ook in recente staatsrechterlijke  publicaties wordt die onduidelijke situatie gehekeld. Elzinga spreekt in ‘Grensverleggend staatsrecht’ (2001) van een wankele basis van het stelsel van ministeriële verantwoordelijkheid voor de leden van het koninklijk huis, niet-zijnde de koning.

En Bovend’Eert schrijft in de bundel ‘Staats- en bestuursrecht’ (2002) over een ‘wonderlijke constructie’  en een “‘heersende leer’ inzake de ministeriële verantwoordelijkheid voor leden van het koninklijk huis” die afbreuk doet “aan een goede, eenduidige werking van de ministeriële verantwoordelijkheid”.

De vraag is of deze nieuwe zet van Prins Bernhard –en de precedentwerking die er van uit gaat - de constructie nog wonderlijker maakt.

Een ander punt is de zinvolheid van de open brief. De prins rakelt een selectief aantal kwesties op, maar laat andere onbesproken. Zoals zijn lidmaatschap van SA en SS. De brief wordt onderbouwd door een onderzoek van een persoonlijke vriend van hem, waardoor de afstandelijkheid en objectiviteit per definitie ontbreekt. Wie het pak krantenknipsels doorneemt, komt tot de conclusie dat de brief oude, haast vergeten, kwesties weer heeft doen oprakelen. Niet ontkend kan worden dat prins Bernhard een intrigerende rol heeft gespeeld in de Nederlandse geschiedenis van een deel van de vorige eeuw, met daarin vele discutabele facetten. Maar of het nu zinvol is – ook geredeneerd vanuit de verantwoordelijkheid van de minister-president- om op deze wijze de rol van de prins over het voetlicht te krijgen? 

Dit alles leidt voor GroenLinks tot de volgende vragen.

1.    Is het juist, dat de minister-president tevoren op de hoogte is gesteld door prins Bernhard van zijn voornemen om deze open brief te schrijven?

2.    Was de minister-president  op de hoogte van de inhoud van deze open brief voor deze in de Volkskrant werd gepubliceerd?

3.   Was de minister-president het eens met de actie van de prins om deze open brief te publiceren? En zo ja, waarom?

4.    Indien dit het geval is, wat is dan de reden geweest voor de minister-president om af te wijken van de gedragslijn van zijn voorgangers, die uitgingen van het adagium, zoals de prins dat zelf in zijn brief omschrijft: ' niet reageren op verhalen met een onjuiste strekking gold algemeen voor premiers als wijs beleid'?

5.    Deelt de minister-president de opvatting, dat het publiceren van deze open brief het openbaar belang raakt en dat derhalve de ministeriële verantwoordelijkheid geldt? Zo nee, waarom niet?

6.    Staat de minister-president, indien volgens hem de ministeriële verantwoordelijkheid geldt, achter de inhoud van de brief?

7.    Hoe beoordeelt de minister-president de inhoud van de brief, ongeacht het antwoord op de vraag of de ministeriële verantwoordelijkheid geldt, in het licht van zijn verantwoordelijkheid om de positie van het koninklijk huis te beschermen?

8.    Vindt de minister-president het verstandig van de prins om als onderzoeker, die de beweringen in zijn brief moet onderbouwen, een oud-hoofddirecteur van de RVD aan te zoeken, die tevens een goede persoonlijke vriend van de prins is? Bevordert dat naar uw mening dat de objectiviteit - en dus de geloofwaardigheid - van dit onderzoek?

9.    Hoe beoordeelt de minister-president de publiciteit die na publicatie ontstond, waarin de inhoud en het waarheidsgehalte van de brief wordt bestreden, waardoor elke affaire nieuw leven wordt ingeblazen en dus het tegendeel wordt bereikt van wat de prins met zijn brief beoogde?

10. Indien het verleden van prins Bernhard, zoals nu ook weer blijkt, keer op keer voedsel geeft voor allerlei beweringen: zou het dan niet in de rede liggen dat de regering een onafhankelijke wetenschapper aan het werk zet die onbevooroordeeld en zonder last van persoonlijke loyaliteit een diepgaand onderzoek instelt naar alle beweringen, zodat er een meer maatschappelijk en politiek gedeelde opvatting kan komen over dit verleden?

11. Is de minister-president het eens met de opvatting van prins Bernhard, zoals geuit in de open brief, dat wat hem betreft het rapport inzake de Hofmans-affaire ‘morgen’ openbaar gemaakt kan worden en is de minister-president bereid deze hartewens te effectueren?

  Zie ook: dinsdagboek