Leo Platvoet

[ Start ] [ Contact ] [ Sitemap ] [Zoeken]

 

Odyssee Reisgidsen

Monarchie & Republiek 

Herman Gorter

GroenLinks

Een Ander Nederland

Gepubliceerde artikelen

Dualisme

Zuidelijke Kaukasus

Dinsdagboek

Eerste Kamer

Raad van Europa

Emancipatiemachine

Stappen door de Nieuwe Stad

PSP

Reisverslagen

BMC

 

 

Een stad is meer dan een opwerkfabriek

 Verschenen in: Democratie & Socialisme nr 1/2 - 2006

Niet Den Haag maar Rotterdam is op dit moment het epicentrum van bestuurlijk Nederland. Het kabinet wil vooral geen Haags beleid maken en afficheert zich al sinds haar aantreden met de Rotterdamse aanpak van grootstedelijke problemen. Net voor de jaarwisseling werd de wederzijde appreciatie bevestigd met de ‘Rotterdamwet’, die het mogelijk maakt werkloze woningzoekenden voor een duur van maximaal acht jaar uit bepaalde wijken te weren. Bij de presentatie van de evaluatie van het actieprogramma Rotterdam Zet Door onderstreepte minister Pechtold dat het kabinet zijn stedelijke beleid schoeit op Rotterdamse leest. Hij noemde zichzelf de ‘stadsmarinier van Nederland’. Ook andere politici komen graag langs in Rotterdam om te laten zien dat de band met de burger is hersteld. Zo waagde Jan-Peter Balkende zich onlangs aan een toer door de havenstad. Omringd door camera’s en CDA-notabelen knoopte de premier spontane gesprekken aan met overrompelde mensen. Dat de ontmoeting tussen parlementaire politiek en het stedelijk dagelijks leven soms merkwaardige vormen aanneemt, zagen we ook toen Wouter Bos en Peter van Heemst op een Rotterdamse markt rozen aan het uitdelen waren om te laten zien dat de PvdA Marco Pastors zijn mening gunt: er zijn geen taboes meer.

            Maar ook zonder taboes is het moeilijk voor burgers en bestuurders om een gemeenschappelijk vocabulaire te vinden. Alleen over principiële kwesties als de armenstop lijkt enige publieke discussie mogelijk, de rest van het beleid wordt nauwelijks besproken. Dat komt in ieder geval voor een deel doordat bestuurders nu al jaren kiezen voor een ‘integrale aanpak’ waarbij allerlei beleidssectoren op ingenieuze wijze met elkaar verbonden worden. Integraal beleid werkt misschien (!) in de dagelijkse praktijk, maar niet tijdens verkiezingen. Gepraat over ‘ontschotting’ of een ‘ketenaanpak’ is niet onderscheidend en spreekt bepaald niet tot de verbeelding.

            Er moet dus een ander verhaal komen om de burger aan de politiek te binden. Tot nu toe is vooral Leefbaar Rotterdam wat dat betreft succesvol. Het verhaal van die partij is dat de massale komst van arme en vreemde nieuwkomers de stad op, of net over, het randje van de afgrond heeft gebracht. Om het tij te keren moet de toestroom worden beperkt en moeten de reeds aanwezige migranten leren zich te gedragen. Met dit verhaal is de complexiteit van stedelijke problemen effectief teruggebracht tot een benoembare essentie. De uitdaging aan de andere partijen is om een geloofwaardig én onderscheidend alternatief te bieden.

            De intellectuele bronnen om zo’n alternatief te ontwikkelen zijn voorhanden. GroenLinks, de Socialistische Partij en vooral de PvdA organiseren al sinds jaar en dag bijeenkomsten over het samenleven in stadswijken en stedelijke gebieden, waarbij alle mogelijke beleidsmaatregelen en problemen aan bod komen. De uitdaging is om uit die veelheid van kennis en informatie een verhaal te destilleren dat de beleidsrealiteit en stedelijke realiteit effectief met elkaar in verband brengt en dat zowel burgers als politici motiveert. Waar moet dat alternatieve verhaal vandaan komen? In ieder geval niet uit Rotterdam. De plaatselijke PvdA lijkt niet echt afstand te nemen van de nota Rotterdam Zet Door die juist was geschreven als een afrekening met de sociaal-democratische erfenis.

            Een Rotterdamse politicus van GroenLinks zei laatst dat zijn partij kiest voor ‘het Amsterdamse model’. Die uitspraak zegt evenveel over het Rotterdamse gebrek aan zelfvertrouwen als over de hoop die gevestigd wordt op Amsterdam als een alternatief stedelijk laboratorium, een plek waar linkse visies op stadsproblematiek ontwikkeld kunnen worden. Twee recent verschenen boeken laten zien dat er in Amsterdam inderdaad stevig wordt nagedacht over de stad: Amsterdam als emancipatiemachine van Maarten van Poelgeest (fractieleider van GroenLinks in de gemeenteraad van Amsterdam) en Leo Platvoet (Eerste-Kamerlid voor dezelfde partij) en Nieuw Amsterdam van de plaatselijke sociaal-democratische lijsttrekker Lodewijk Asscher.

 

De middenklasse als bedreiging

Het boek van Maarten van Poelgeest en Leo Platvoet begint met een verzuchting: het is voor politici moeilijk om het gedoe van alledag te ontstijgen. Vanwege de affaires en relletjes die de politiek tekenen, is het een luxe als je eens een keer niet ad hoc een standpunt hoeft in te nemen. Maar zo’n luxe is natuurlijk niet gegeven, die dwing je af. Dat hebben de auteurs gedaan en het resultaat is overtuigend. Dat heeft waarschijnlijk voor een deel te maken met hun stijl van redeneren. Het document lijkt op een stuk van het SCP, de RMO of de WRR: er zijn gesprekken gevoerd met deskundigen, er zijn cijfers verzameld en die data zijn vervolgens vertaald naar een beleidsprogramma.

            Emancipatie staat centraal in het betoog. De stad is bij uitstek de plaats waar mensen vooruitkomen in de maatschappij: ‘De stad profiteert als een parasiet van deze snelle stijgers en ruilt het object van stijging snel in voor een nieuw exemplaar op het moment dat de rek eruit is en mensen bijna aan hun top zijn…  Jonge stadsbewoners willen vooruit. Ze zijn ondernemend. Go west young man, go west. De stad dankt veel van haar vitaliteit aan deze moderne pioniers.’ (p. 19)

            Zoekend naar hun geluk komen stadsbewoners niet alleen vooruit maar ook los van traditionele banden, met alle culturele en artistieke dynamiek van dien. Deze typering van de stad als poort tot de moderniteit is natuurlijk niet origineel (zie bijvoorbeeld Boomkens, 1998) maar de conclusie die vervolgens wordt getrokken is dat zeker wel: ‘Als de stad inderdaad werkt als een emancipatiemachine die gelukzoekers en kansrijken opneemt en gearriveerden aflevert, dan komt de roep om de middeninkomens vast te houden in een geheel ander daglicht te staan. Het is een poging zand in de machine te strooien. Immers, het vasthouden van de middenklasse betekent dat jong talent de deur gewezen moet worden. Wanneer dat op grote schaal gebeurt, sukkelt de stad in slaap. De gearriveerden eisen steeds meer vierkante meters woonruimte op waardoor de omvang van de bevolking verder daalt en de economie inzakt.’ (p. 20)

            Zie hier het spiegelbeeld van het Rotterdamse vertoog: de middenklasse is niet het sociale cement van de stadssamenleving maar juist een bedreiging ervoor. Het zijn de arme nieuwkomers die de stad dynamiek en kracht geven. Dat is, op zijn zachtst gezegd, een origineel geluid. En het blijkt aan te slaan, in ieder geval in beleidskringen. Burgemeester Job Cohen haalde Amsterdam als emancipatiemachine onlangs aan in zijn nieuwjaarstoespraak en noemde Amsterdam een ‘opwerkfabriek van talent’. Een belangrijke vraag is dan natuurlijk hoe de stad die cruciale functie kan blijven vervullen.

            Eén bedreiging is al genoemd, namelijk de middenklasse. Die moet buiten de stad worden gehouden of in ieder geval niet in aandeel of omvang toenemen. Een andere dreiging gaat volgens Platvoet en Van Poelgeest uit van groeiende ongelijkheid tussen bevolkingsgroepen. Tot hun tevredenheid zien ze echter geen trend in deze richting. Tegen veel negatieve berichtgeving in, concluderen zij op basis van de cijfers dat er weliswaar ‘geen rechte lijn omhoog’ is, maar ‘op het gebied van werk, onderwijs en inkomen’ gaat het de goede kant op: ‘de tendens is onmiskenbaar.’ (p. 60) Als derde en laatste dreiging noemen de auteurs een haperende sociaal-culturele integratie. Ook hier vallen positieve ontwikkelingen te melden – ‘zo durven wij de trage modernisering van verhoudingen binnen het gezin en de aarzelende afname van gehechtheid aan de Islam wel te noemen’ (p. 60). Helaas neemt het contact tussen (volwassen) allochtonen en autochtonen echter wel af en blijkt ook de politieke participatie van allochtonen een neerwaartse trend te vertonen.

            Voor een politiek stuk is de studie van uitzonderlijk academisch niveau, maar hier en daar wordt wat opportunistisch met het empirisch materiaal omgegaan. Met een wat andere draai aan de statistieken zou je tot andere conclusies kunnen komen. Dat migranten gemiddeld vooruitgang boeken sluit bijvoorbeeld niet uit dat bij sommige groepen en in sommige wijken sprake is van een zorgwekkende verslechtering of stagnatie. Verder kan ik me voorstellen het opnemen van statistieken over jeugdcriminaliteit of schooluitval het positieve beeld enigszins had verstoord. Ook trekken de auteurs wat al te gretig de conclusie dat het patroon van dalende politieke participatie van migranten en verminderde interculturele contacten verklaard kan worden uit de verharding van het politieke debat. Dan zou je toch verwachten dat in Rotterdam de participatie nog veel sneller was gedaald, maar daar was juist sprake van een stijging.

            Hoewel er dus wel wat op valt af te dingen, hebben Platvoet en Van Poelgeest een uitzonderlijke prestatie geleverd: een scherp btoog dat uitmondt in een interessante politieke stellingname en een originele – want optimistische – visie op stedelijke ontwikkelingen.

 

Utopisch Amsterdam

Ook Lodewijk Asscher kunnen we zonder enige twijfel rekenen tot de optimisten. Met een stortvloed aan ideeën en plannen laat hij zien hoe zijn ideale stad anno 2020, Nieuw Amsterdam, een stap dichterbij zou kunnen komen. De publicatie ademt een stimulerende maar soms wat naïeve ambitie: ‘De kunst is om Amsterdam een stad te laten zijn die voor meer mensen meer kansen biedt. Een eerlijke stad. Daar hoort een grote ambitie bij. Een stad die altijd meespeelt in de Champions League. De mooiste stad van Europa. Waar je trots op kunt zijn. Waar je trots op bent.’ (p. 9)

            Asscher koppelt enthousiasme aan creativiteit. Hij neemt op vrijwel alle terreinen stelling en hij suggereert tamelijk radicale maatregelen met grote persoonlijke overtuiging. Hij gaat daarbij moedig over één nacht ijs: soms lijkt het alsof hij ter plekke bestuurlijke maatregelen bedenkt (‘de vuilnistsaar’). Op sommige punten levert die improvisatie interessante voorstellen op. Ik was bijvoorbeeld erg gecharmeerd van zijn idee om een topopleiding te beginnen voor leraren in de grote stad: ‘Daarbij wordt in alles gestreefd naar hoge kwaliteit. Specifieke vaardigheden voor het lesgeven aan stadskinderen worden bijgebracht. De opleiding is in de toekomst een must voor talent met hart voor onderwijs. De extra topopleiding wordt helemaal door de overheid betaald. Gewoon een extra gratis jaar studie dus. Maar wel op voorwaarde dat een student na afronding van dit jaar minimaal drie jaar op een school in Amsterdam of in een van de andere grote steden zal lesgeven.’ (p. 44)

            Zo zijn er nog wel meer plannen die een concrete invulling geven aan idealen die zich tot nu toe maar moeilijk laten vertalen in beleid. In een aantal gevallen is Asscher echter zo enthousiast en daadkrachtig dat hij niet doorheeft dat zijn idealen ook wel kunnen botsen. Zo koestert hij het ideaal dat scholen veel meer zelf beslissen. Maar elders in het boekje zegt hij ook dat scholen het ontbijt moeten verzorgen van leerlingen die dat nodig hebben, dat veel meer nadruk moet liggen op het bijbrengen van democratische waarden, dat scholen zichzelf moeten onderscheiden door profilering en dat ouders – op straffe van een korting op de uitkering – moeten verschijnen bij opvoedings- en onderwijsspreekuren. De keuze voor autonomie verdraagt dergelijke verlanglijstjes niet. Zo zijn er wel vaker tegenstrijdige idealen, die soms ook leiden tot malle uitspraken, bijvoorbeeld dat ‘inmenging in een godsdienst ook kan zonder dat de scheiding tussen kerk en staat wordt geschonden’ (p. 29).

            Soms wordt duidelijk dat ook Asschers doelstellingen met zijn publicatie onderling tegenstrijdig zijn. Door alleen de grote lijnen te schetsen probeert Asscher zich uit te spreken over centrale politieke kwesties (het gaat, in zijn eigen woorden, niet om fietsenrekken of stoeptegels), maar als gevolg van dat globale perspectief blijven pijnlijke keuzes nu net buiten beeld. Alles kan worden opgelost met slim beleid en ambitie. Een van de vele voorbeelden: ‘In 2020 moet eindelijk gerealiseerd zijn wat onderzoeksbureaus al jaren adviseren: ten eerste ontschotting. Dat wil zeggen dat afdelingen van gemeenten niet meer langs elkaar maar met elkaar werken.’ (p. 87)

            Van dat soort opmerkingen word ik op slag cynisch (‘We moeten in 2020 doen wat Miss Universe al jaren adviseert…’). Het pleidooi wordt echt interessant op de paar momenten dat ook de kosten van keuzes worden benoemd. Het scherpste voorbeeld is Asschers visie op de Wallen. Daar moet hard worden ingegrepen om vrouwenhandel en misbruik een halt toe te roepen, ook als dat betekent dat Amsterdam een toeristische attractie kwijtraakt.

 

Een linkse consensus?

De stijl van deze boeken is volkomen verschillend – Platvoet en Van Poelgeest maken duidelijke keuzes na een droog verhaal, Asscher presenteert een bont palet van maatregelen en persoonlijke impressies zonder echt stelling te nemen – maar ze hebben toch een belangrijke overeenkomst. Die overeenkomst schuilt in het idee van de stad als een plek die open moet staan voor mensen die in alle vrijheid het beste van hun eigen leven willen maken. Heel anders dan in het Rotterdamse beleid is de stad er primair voor mensen die het nog niet gemaakt hebben. De gearriveerden worden geacht te vertrekken (Platvoet en Van Poelgeest) of krijgen in ieder geval geen speciale aandacht (Asscher). De auteurs krijgen navolging van burgemeester Cohen die een bruisende stad wil, maar dan toch vooral om ervoor te zorgen dat er geld en kansen voor minder kansrijke groepen kunnen worden gecreëerd. En zo tekenen zich de contouren van een linkse visie op de stad af: de linkse partijen zijn er voor de beweeglijken, voor de voortdurende verandering, terwijl rechts krampachtig probeert de stedelijke dynamiek te onderdrukken.

            Ik zou het, met de auteurs van deze boeken, op zich wel prettig vinden als er inderdaad enkel voor- en tegenstanders van de stad waren. Ik zou me dan bij de voorstanders voegen en dan zou ik, met de auteurs, mijn gal kunnen spuwen over de tegenstanders – de mensen die Platvoet en Van Poelgeest aanduiden als hypochonders die de hele tijd aan het somberen zijn. Maar dat lijkt me toch net wat te gemakkelijk.

            Wat ontbreekt in de boeken zijn zorgen en twijfels. Misschien is dat teveel gevraagd zo vlak voor de gemeenteraadsverkiezingen, maar aan de andere kant moeten politici wel problemen identificeren en zorgen benoemen. Dat gebeurt nu veel te weinig - terwijl er onder het enthousiaste oppervlak van beide boeken wel degelijk een twijfel sluimert.

            Die komt met name tot uitdrukking waar het gaat om het nut en de noodzaak van menging naar inkomen en etniciteit. De auteurs van beide boeken vinden menging tegelijk wel en niet noodzakelijk. Asscher kiest voor een ‘flexibele woningmarkt’ waar bewoners ‘mobieler’ zijn. Ook hebben ouders volledige vrijheid om scholen uit te kiezen. En ten slotte heeft elke wijk – dankzij ‘wijkcasting’ – een eigen profiel. Het lijkt mij aannemelijk dat dit leidt tot meer segregatie op de school en in de stad, maar Asscher denkt daar anders over. Er wordt ‘gemengd gebouwd’ en de stad is ‘ongedeeld’.

            Platvoet en Van Poelgeest zijn op het eerste gezicht wel consequent in hun keuze tegen menging. Zwarte wijken en scholen vinden zij geen probleem zolang de voorzieningen op peil zijn. Maar de ambivalentie die bij Asscher zo sterk aanwezig is, zien we in wat gematigde vorm ook terug bij Platvoet en Van Poelgeest. De auteurs willen bijvoorbeeld een Campus West in de Westelijke Tuinsteden: hippe studenten tussen arme migrantengezinnen. Ze willen ook dat de overheid hard op de rem trapt om ervoor te zorgen dat er betaalbare woonruimte overblijft in de negentiende-eeuwse gordel. Ze bepleiten dat huurders naar een duurdere (koop-)woning in de eigen buurt kunnen verhuizen als ze meer gaan verdienen. En ten slotte willen ze – anders dan Asscher – een postcodebeleid om te zorgen dat basisscholen een afspiegeling vormen van de buurt. Dat is dus vier keer menging. Je kunt natuurlijk stellen dat menging noodzakelijk is om de emancipatiemachine naar behoren te laten werken, maar Platvoet en Van Poelgeest ontkennen dit ten stelligste. Ze beweren bijvoorbeeld, op basis van – overigens zeer omstreden – wetenschappelijk onderzoek, dat de samenstelling van de buurt geen invloed uitoefent op de ontwikkelingskansen van bewoners. Als je daar echt in gelooft, is menging helemaal niet nodig. Je zorgt er dan gewoon voor dat mensen, hoewel ze in een homogeen zwarte of arme omgeving verkeren, zich daar wel aan kunnen onttrekken.

            Met hun ambivalentie geven de auteurs er blijk van dat de stad voor hen toch meer is dan een draaiende emancipatiemachine. Immers, als emancipatie het enige nut van de stad is, dan kun je er genoegen mee nemen dat er geen plaats is voor kinderen en duurzame sociale relaties; dat stadsbewoners zich niet identificeren met hun buurt of wijk; dat er geen relaties van wederzijdse zorg of blijvende interesse bestaan. Dan is het, met andere woorden, volstrekt vanzelfsprekend dat mensen hun geluk weliswaar komen zoeken in de stad, maar dat ze het uiteindelijk alleen kunnen vinden in een buitenwijk. Het beeld van een stad die als een machine individualistische en welgestelde bewoners produceert (de opwerkfabriek van Cohen, de emancipatiemachine van Platvoet en Van Poelgeest) is voor mij ook een beeld van een wat onderkoelde stad. Van een plek waar niemand zich echt mee verbonden voelt.

 

Hoe de boel bij elkaar te houden?

We weten nu dus wel wat bewoners beweegt, maar niet wat ze bindt. Er zijn grote groepen bewoners die zich helemaal niet prettig voelen bij wijken waar inwoners komen en gaan, waar iedereen met zijn eigen ambities bezig is. De stad moet meer zijn dan een machine of een fabriek. Ze moet ook een prettige woonomgeving zijn: niet alleen een plek die je uiteindelijk wilt verlaten, maar ook een plek waar je wilt wonen. Niet alleen een vooruitgangswijk (een alternatieve term voor achterstandswijken van Arnold Reijndorp die door van Platvoet en Van Poelgeest wordt gebruikt) maar ook een woonwijk. Mensen moeten niet alleen loskomen van hun wortels, maar ook de mogelijkheid hebben zich te wortelen in de stedelijke omgeving. De stad hoort een gemeenschap te zijn.

            Dat gevoel mis ik in de beide besproken boeken. Dat komt ten dele door de geciteerde statistieken waaruit blijkt dat het over het algemeen wel de goede kant op gaat met de Amsterdammers: iedereen lijkt op weg naar boven, iedereen komt langzaam los. Maar er moeten ook nieuwe kaders komen. Wat de kenmerken van die kaders moet zijn, is een urgente politieke vraag. Wat voor gemeenschap kunnen we kweken in de stad en in de wijk? Wat is de stad nog meer, behalve een emancipatiemachine of opwerkfabriek?

            Die vraag kun je ook anders stellen: wat betekent ‘de boel bij elkaar houden’ precies, hoe geef je dat handen en voeten, wat kan de overheid doen om te zorgen dat ‘de boel’ niet uiteenvalt? Het gaat hier om de klassieke kwestie van samenlevingsopbouw: hoe zorg je ervoor dat bewoners op een plezierige manier met elkaar omgaan en zij zich thuis voelen in de openbare ruimte? Asscher geeft het begin van een antwoord als hij voorstelt dat bewoners die een barbecue organiseren of een oogje in het zeil houden ondersteund moeten worden. Hij toont – terecht – begrip voor dagelijkse gevoelens van onveiligheid en ontheemding van sommige groepen stadsbewoners. Ook wil hij een uitgebreid monitoringssysteem om inbreuken op levenskwaliteit te signaleren. Die standpunten maken samen nog niet echt een visie op het samenleven in de stad, maar in het boek over de Emancipatiemachine komt de vraag al helemaal niet aan de orde. Ook Cohen laat zich zelden over dit type samenlevingskwesties uit: ‘de boel bij elkaar houden’ is tot nu toe vooral een oproep om bij publieke bijeenkomsten met elkaar een debat op gang te brengen.

 

Waar Amsterdam de weg kwijt is

Die sterke nadruk op incidentele bijeenkomsten in plaats van duurzame civiele relaties lijkt niet goed te werken. Gek genoeg kunnen linkse partijen op sommige punten toch nog inspiratie opdoen in Rotterdam. In ieder geval is daar, zoals gezegd, de politieke participatie van migranten gestegen, terwijl die in Amsterdam is gedaald. Het belang van dit gegeven moet niet worden overschat (wie weet zien we bij de komende gemeenteraadsverkiezingen een omgekeerde trend), maar toch is het een goede aanleiding om een paar vragen omtrent samenlevingsopbouw op te werpen die in de besproken boeken – en in linkse kringen in het algemeen – onbeantwoord blijven.

            Laure Michon en Jean Tillie suggeren dat de verklaring voor de dalende participatie in Amsterdam en de stijgende participatie in Rotterdam moet worden gezocht in de manier waarop de overheid omgaat met het maatschappelijke middenveld. In Amsterdam is dat versplinterd door een tamelijk drastische overgang van structurele subsidies naar kortlopende subsidies en projectsubsidies. In Rotterdam bestaat juist een sterk middenveld. De structurele subsidies voor koepelorganisaties zorgen voor diverse netwerken van organisaties binnen gemeenschappen. Omdat ze financiële zekerheid hebben, kunnen organisaties verder vooruitkijken en daardoor ook meer investeren in duurzame relaties met leden en andere organisaties. Volgens Michon en Tillie zijn deze organisaties in staat politieke informatie onder leden te verspreiden en zo de electorale opkomst te verhogen. In Amsterdam zou het tegenovergestelde gebeurd kunnen zijn: organisaties zijn niet zeker van hun toekomst en nemen daarom niet de tijd om een achterban op te bouwen of te bereiken. Deze verklaring is hypothetisch, maar vast staat dat de gemeente Amsterdam organisaties hoge eisen oplegt en alleen voor projecten of korte periodes subsidie verstrekt. Vooral de Marokkaanse organisaties zijn daar – zo wijst onderzoek uit (Uitermark en Van Steenbergen, 2006) - de dupe van.

            Op het gebied van buurtbeleid zien we dezelfde verschillen. Amsterdam heeft versplinterd beleid dat geheel is gedecentraliseerd naar de stadsdelen. Decentralisatie heeft natuurlijk voordelen, maar een consequentie is ook dat het de gemeente ontbreekt aan instrumenten om invulling te geven aan haar (overigens zwak ontwikkelde) visie op samenleven. De stadsdelen investeren wel veel in sociaal beleid, maar dat leidt hoofdzakelijk tot een veelheid van incidentele projecten. In Rotterdam wordt traditioneel, en ook door het huidige college, gekozen voor een systematische en langdurige aanpak. Het Opzoomerbeleid wordt bijvoorbeeld al sinds 1994 in verschillende vormen uitgevoerd.

            Beleid voor buurtbewoners en migrantenorganisaties is maar een klein onderdeel van een grotere agenda, maar deze twee voorbeelden laten zien waar Amsterdam een beetje de weg is kwijtgeraakt. Duurzame sociale investeringen ontbreken en in plaats daarvan is er een schier oneindige reeks projecten en campagnes om de spanning te dichten tussen de ambitie om de boel bij elkaar te houden en de wens om individuele mobiliteit zoveel mogelijk te bevorderen. Wat ontbreekt is een visie op de sociale verbanden - of, preciezer, de instituties die duurzame sociale betrokkenheid mogelijk maken - en op de rol die de overheid speelt bij het versterken of juist kapotmaken daarvan.

            Ik zeg niet dat Amsterdam het beleid van Rotterdam moet kopiëren. Maar het zou goed zijn als we zouden beseffen dat veel stadsbewoners niet leven van emancipatie en dialogen alleen.

Justus Uitermark

 

Justus Uitermark is verbonden aan de Amsterdamse School voor Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoek aan de Universiteit van Amsterdam, waar hij een proefschrift schrijft over het publiek belang in een gefragmenteerde samenleving.

Nieuw Amsterdam, Lodewijk Asscher (Amsterdam: Bert Bakker)

Amsterdam als Emancipatiemachine, Leo Platvoet en Maarten van Poelgeest (Bussum: Thoth)

 

Literatuur

Boomkens, R. (1998), Een drempelwereld. Moderne ervaring en stedelijke openbaarheid. Rotterdam: Nai Uitgevers.

Michon, L. en J. Tillie (2003), ‘Politieke participatie van migranten in Nederlands sinds 1986’, in: H. Pelikaan en M. Trappenburg (red.), Politiek in de multiculturele samenleving. Amsterdam: Boom (126-159).

Reijndorp, A. (2004), Stadswijk. Stedenbouw en dagelijks leven. Rotterdam: Nai Uitgevers.

Uitermark, J. en F. van Steenbergen (2006) Post-multiculturalisme en stedelijk burgerschap in neoliberale tijden. Over Amsterdams subsidiebeleid dat wel divers is maar toch eenkennig. Te verschijnen.