|
|
Een
stad is meer dan een opwerkfabriek Verschenen
in: Democratie & Socialisme nr 1/2 - 2006 Niet
Den Haag maar Rotterdam is op dit moment het epicentrum van bestuurlijk
Nederland. Het kabinet wil vooral geen Haags beleid maken en afficheert zich al
sinds haar aantreden met de Rotterdamse aanpak van grootstedelijke problemen.
Net voor de jaarwisseling werd de wederzijde appreciatie bevestigd met de ‘Rotterdamwet’,
die het mogelijk maakt werkloze woningzoekenden voor een duur van maximaal acht
jaar uit bepaalde wijken te weren. Bij de presentatie van de evaluatie van het
actieprogramma Rotterdam Zet Door
onderstreepte minister Pechtold dat het kabinet zijn stedelijke beleid schoeit
op Rotterdamse leest. Hij noemde zichzelf de ‘stadsmarinier van Nederland’.
Ook andere politici komen graag langs in Rotterdam om te laten zien dat de band
met de burger is hersteld. Zo waagde Jan-Peter Balkende zich onlangs aan een
toer door de havenstad. Omringd door camera’s en CDA-notabelen knoopte de
premier spontane gesprekken aan met overrompelde mensen. Dat de ontmoeting
tussen parlementaire politiek en het stedelijk dagelijks leven soms merkwaardige
vormen aanneemt, zagen we ook toen Wouter Bos en Peter van Heemst op een
Rotterdamse markt rozen aan het uitdelen waren om te laten zien dat de PvdA
Marco Pastors zijn mening gunt: er zijn geen taboes meer.
Maar ook zonder taboes is het moeilijk
voor burgers en bestuurders om een gemeenschappelijk vocabulaire te vinden.
Alleen over principiële kwesties als de armenstop lijkt enige publieke
discussie mogelijk, de rest van het beleid wordt nauwelijks besproken. Dat komt
in ieder geval voor een deel doordat bestuurders nu al jaren kiezen voor een
‘integrale aanpak’ waarbij allerlei beleidssectoren op ingenieuze wijze met
elkaar verbonden worden. Integraal beleid werkt misschien (!) in de dagelijkse
praktijk, maar niet tijdens verkiezingen. Gepraat over ‘ontschotting’ of een
‘ketenaanpak’ is niet onderscheidend en spreekt bepaald niet tot de
verbeelding.
Er moet dus een ander verhaal komen om
de burger aan de politiek te binden. Tot nu toe is vooral Leefbaar Rotterdam wat
dat betreft succesvol. Het verhaal van die partij is dat de massale komst van
arme en vreemde nieuwkomers de stad op, of net over, het randje van de afgrond
heeft gebracht. Om het tij te keren moet de toestroom worden beperkt en moeten
de reeds aanwezige migranten leren zich te gedragen. Met dit verhaal is de
complexiteit van stedelijke problemen effectief teruggebracht tot een benoembare
essentie. De uitdaging aan de andere partijen is om een geloofwaardig én
onderscheidend alternatief te bieden.
De intellectuele bronnen om zo’n
alternatief te ontwikkelen zijn voorhanden. GroenLinks, de Socialistische Partij
en vooral de PvdA organiseren al sinds jaar en dag bijeenkomsten over het
samenleven in stadswijken en stedelijke gebieden, waarbij alle mogelijke
beleidsmaatregelen en problemen aan bod komen. De uitdaging is om uit die
veelheid van kennis en informatie een verhaal te destilleren dat de
beleidsrealiteit en stedelijke realiteit effectief met elkaar in verband brengt
en dat zowel burgers als politici motiveert. Waar moet dat alternatieve verhaal
vandaan komen? In ieder geval niet uit Rotterdam. De plaatselijke PvdA lijkt
niet echt afstand te nemen van de nota Rotterdam Zet Door die juist was
geschreven als een afrekening met de sociaal-democratische erfenis.
Een Rotterdamse politicus van
GroenLinks zei laatst dat zijn partij kiest voor ‘het Amsterdamse model’.
Die uitspraak zegt evenveel over het Rotterdamse gebrek aan zelfvertrouwen als
over de hoop die gevestigd wordt op Amsterdam als een alternatief stedelijk
laboratorium, een plek waar linkse visies op stadsproblematiek ontwikkeld kunnen
worden. Twee recent verschenen boeken laten zien dat er in Amsterdam inderdaad
stevig wordt nagedacht over de stad: Amsterdam als emancipatiemachine van
Maarten van Poelgeest (fractieleider van GroenLinks in de gemeenteraad van
Amsterdam) en Leo Platvoet (Eerste-Kamerlid voor dezelfde partij) en Nieuw
Amsterdam van de plaatselijke sociaal-democratische lijsttrekker Lodewijk
Asscher. De middenklasse als bedreigingHet
boek van Maarten van Poelgeest en Leo Platvoet begint met een verzuchting: het
is voor politici moeilijk om het gedoe van alledag te ontstijgen. Vanwege de
affaires en relletjes die de politiek tekenen, is het een luxe als je eens een
keer niet ad hoc een standpunt hoeft in te nemen. Maar zo’n luxe is
natuurlijk niet gegeven, die dwing je af. Dat hebben de auteurs gedaan en het
resultaat is overtuigend. Dat heeft waarschijnlijk voor een deel te maken met
hun stijl van redeneren. Het document lijkt op een stuk van het SCP, de RMO of
de WRR: er zijn gesprekken gevoerd met deskundigen, er zijn cijfers verzameld en
die data zijn vervolgens vertaald naar een beleidsprogramma.
Emancipatie staat centraal in het
betoog. De stad is bij uitstek de plaats waar mensen vooruitkomen in de
maatschappij: ‘De stad profiteert als een parasiet van deze snelle stijgers en
ruilt het object van stijging snel in voor een nieuw exemplaar op het moment dat
de rek eruit is en mensen bijna aan hun top zijn…
Jonge stadsbewoners willen vooruit. Ze zijn ondernemend. Go west young
man, go west. De stad dankt veel van haar vitaliteit aan deze moderne
pioniers.’ (p. 19) Zoekend naar hun geluk komen stadsbewoners niet alleen vooruit maar ook los van traditionele banden, met alle culturele en artistieke dynamiek van dien. Deze typering van de stad als poort tot de moderniteit is natuurlijk niet origineel (zie bijvoorbeeld Boomkens, 1998) maar de conclusie die vervolgens wordt getrokken is dat zeker wel: ‘Als de stad inderdaad werkt als een emancipatiemachine die gelukzoekers en kansrijken opneemt en gearriveerden aflevert, dan komt de roep om de middeninkomens vast te houden in een geheel ander daglicht te staan. Het is een poging zand in de machine te strooien. Immers, het vasthouden van de middenklasse betekent dat jong talent de deur gewezen moet worden. Wanneer dat op grote schaal gebeurt, sukkelt de stad in slaap. De gearriveerden eisen steeds meer vierkante meters woonruimte op waardoor de omvang van de bevolking verder daalt en de economie inzakt.’ (p. 20)
Zie hier het spiegelbeeld van het
Rotterdamse vertoog: de middenklasse is niet het sociale cement van de
stadssamenleving maar juist een bedreiging ervoor. Het zijn de arme nieuwkomers
die de stad dynamiek en kracht geven. Dat is, op zijn zachtst gezegd, een
origineel geluid. En het blijkt aan te slaan, in ieder geval in beleidskringen.
Burgemeester Job Cohen haalde Amsterdam als emancipatiemachine onlangs
aan in zijn nieuwjaarstoespraak en noemde Amsterdam een ‘opwerkfabriek van
talent’. Een belangrijke vraag is dan natuurlijk hoe de stad die cruciale
functie kan blijven vervullen.
Eén bedreiging is al genoemd,
namelijk de middenklasse. Die moet buiten de stad worden gehouden of in ieder
geval niet in aandeel of omvang toenemen. Een andere dreiging gaat volgens
Platvoet en Van Poelgeest uit van groeiende ongelijkheid tussen
bevolkingsgroepen. Tot hun tevredenheid zien ze echter geen trend in deze
richting. Tegen veel negatieve berichtgeving in, concluderen zij op basis van de
cijfers dat er weliswaar ‘geen rechte lijn omhoog’ is, maar ‘op het gebied
van werk, onderwijs en inkomen’ gaat het de goede kant op: ‘de tendens is
onmiskenbaar.’ (p. 60) Als derde en laatste dreiging noemen de auteurs een
haperende sociaal-culturele integratie. Ook hier vallen positieve ontwikkelingen
te melden – ‘zo durven wij de trage modernisering van verhoudingen binnen
het gezin en de aarzelende afname van gehechtheid aan de Islam wel te noemen’
(p. 60). Helaas neemt het contact tussen (volwassen) allochtonen en autochtonen
echter wel af en blijkt ook de politieke participatie van allochtonen een
neerwaartse trend te vertonen.
Voor
een politiek stuk is de studie van uitzonderlijk academisch niveau, maar hier en
daar wordt wat opportunistisch met het empirisch materiaal omgegaan. Met een wat
andere draai aan de statistieken zou je tot andere conclusies kunnen komen. Dat
migranten gemiddeld vooruitgang boeken sluit bijvoorbeeld niet uit dat bij
sommige groepen en in sommige wijken sprake is van een zorgwekkende
verslechtering of stagnatie. Verder kan ik me voorstellen het opnemen van
statistieken over jeugdcriminaliteit of schooluitval het positieve beeld
enigszins had verstoord. Ook trekken de auteurs wat al te gretig de conclusie
dat het patroon van dalende politieke participatie van migranten en verminderde
interculturele contacten verklaard kan worden uit de verharding van het
politieke debat. Dan zou je toch verwachten dat in Rotterdam de participatie nog
veel sneller was gedaald, maar daar was juist sprake van een stijging.
Hoewel er dus wel wat op valt af te
dingen, hebben Platvoet en Van Poelgeest een uitzonderlijke prestatie geleverd:
een scherp btoog dat uitmondt in een interessante politieke stellingname en een
originele – want optimistische – visie op stedelijke ontwikkelingen. Utopisch AmsterdamOok
Lodewijk Asscher kunnen we zonder enige twijfel rekenen tot de optimisten. Met
een stortvloed aan ideeën en plannen laat hij zien hoe zijn ideale stad anno
2020, Nieuw Amsterdam, een stap dichterbij zou kunnen komen. De publicatie ademt
een stimulerende maar soms wat naïeve ambitie: ‘De kunst is om Amsterdam een
stad te laten zijn die voor meer mensen meer kansen biedt. Een eerlijke stad.
Daar hoort een grote ambitie bij. Een stad die altijd meespeelt in de Champions
League. De mooiste stad van Europa. Waar je trots op kunt zijn. Waar je trots op
bent.’ (p. 9)
Asscher koppelt enthousiasme aan
creativiteit. Hij neemt op vrijwel alle terreinen stelling en hij suggereert
tamelijk radicale maatregelen met grote persoonlijke overtuiging. Hij gaat
daarbij moedig over één nacht ijs: soms lijkt het alsof hij ter plekke
bestuurlijke maatregelen bedenkt (‘de vuilnistsaar’). Op sommige punten
levert die improvisatie interessante voorstellen op. Ik was bijvoorbeeld erg
gecharmeerd van zijn idee om een topopleiding te beginnen voor leraren in de
grote stad: ‘Daarbij wordt in alles gestreefd naar hoge kwaliteit. Specifieke
vaardigheden voor het lesgeven aan stadskinderen worden bijgebracht. De
opleiding is in de toekomst een must voor talent met hart voor onderwijs. De
extra topopleiding wordt helemaal door de overheid betaald. Gewoon een extra
gratis jaar studie dus. Maar wel op voorwaarde dat een student na afronding van
dit jaar minimaal drie jaar op een school in Amsterdam of in een van de andere
grote steden zal lesgeven.’ (p. 44)
Zo zijn er nog wel meer plannen die
een concrete invulling geven aan idealen die zich tot nu toe maar moeilijk laten
vertalen in beleid. In een aantal gevallen is Asscher echter zo enthousiast en
daadkrachtig dat hij niet doorheeft dat zijn idealen ook wel kunnen botsen. Zo
koestert hij het ideaal dat scholen veel meer zelf beslissen. Maar elders in het
boekje zegt hij ook dat scholen het ontbijt moeten verzorgen van leerlingen die
dat nodig hebben, dat veel meer nadruk moet liggen op het bijbrengen van
democratische waarden, dat scholen zichzelf moeten onderscheiden door
profilering en dat ouders – op straffe van een korting op de uitkering –
moeten verschijnen bij opvoedings- en onderwijsspreekuren. De keuze voor
autonomie verdraagt dergelijke verlanglijstjes niet. Zo zijn er wel vaker
tegenstrijdige idealen, die soms ook leiden tot malle uitspraken, bijvoorbeeld
dat ‘inmenging in een godsdienst ook kan zonder dat de scheiding tussen kerk
en staat wordt geschonden’ (p. 29).
Soms wordt duidelijk dat ook Asschers
doelstellingen met zijn publicatie onderling tegenstrijdig zijn. Door alleen de
grote lijnen te schetsen probeert Asscher zich uit te spreken over centrale
politieke kwesties (het gaat, in zijn eigen woorden, niet om fietsenrekken of
stoeptegels), maar als gevolg van dat globale perspectief blijven pijnlijke
keuzes nu net buiten beeld. Alles kan worden opgelost met slim beleid en
ambitie. Een van de vele voorbeelden: ‘In 2020 moet eindelijk gerealiseerd
zijn wat onderzoeksbureaus al jaren adviseren: ten eerste ontschotting. Dat wil
zeggen dat afdelingen van gemeenten niet meer langs elkaar maar met elkaar
werken.’ (p. 87)
Van dat soort opmerkingen word ik op
slag cynisch (‘We moeten in 2020 doen wat Miss Universe al jaren
adviseert…’). Het pleidooi wordt echt interessant op de paar momenten dat
ook de kosten van keuzes worden benoemd. Het scherpste voorbeeld is Asschers
visie op de Wallen. Daar moet hard worden ingegrepen om vrouwenhandel en
misbruik een halt toe te roepen, ook als dat betekent dat Amsterdam een
toeristische attractie kwijtraakt. Een linkse consensus?De
stijl van deze boeken is volkomen verschillend – Platvoet en Van Poelgeest
maken duidelijke keuzes na een droog verhaal, Asscher presenteert een bont palet
van maatregelen en persoonlijke impressies zonder echt stelling te nemen –
maar ze hebben toch een belangrijke overeenkomst. Die overeenkomst schuilt in
het idee van de stad als een plek die open moet staan voor mensen die in alle
vrijheid het beste van hun eigen leven willen maken. Heel anders dan in het
Rotterdamse beleid is de stad er primair voor mensen die het nog niet gemaakt
hebben. De gearriveerden worden geacht te vertrekken (Platvoet en Van Poelgeest)
of krijgen in ieder geval geen speciale aandacht (Asscher). De auteurs krijgen
navolging van burgemeester Cohen die een bruisende stad wil, maar dan toch
vooral om ervoor te zorgen dat er geld en kansen voor minder kansrijke groepen
kunnen worden gecreëerd. En zo tekenen zich de contouren van een linkse visie
op de stad af: de linkse partijen zijn er voor de beweeglijken, voor de
voortdurende verandering, terwijl rechts krampachtig probeert de stedelijke
dynamiek te onderdrukken.
Ik zou het, met de auteurs van deze
boeken, op zich wel prettig vinden als er inderdaad enkel voor- en tegenstanders
van de stad waren. Ik zou me dan bij de voorstanders voegen en dan zou ik, met
de auteurs, mijn gal kunnen spuwen over de tegenstanders – de mensen die
Platvoet en Van Poelgeest aanduiden als hypochonders die de hele tijd aan het
somberen zijn. Maar dat lijkt me toch net wat te gemakkelijk.
Wat ontbreekt in de boeken zijn zorgen
en twijfels. Misschien is dat teveel gevraagd zo vlak voor de
gemeenteraadsverkiezingen, maar aan de andere kant moeten politici wel problemen
identificeren en zorgen benoemen. Dat gebeurt nu veel te weinig - terwijl er
onder het enthousiaste oppervlak van beide boeken wel degelijk een twijfel
sluimert.
Die komt met name tot uitdrukking waar
het gaat om het nut en de noodzaak van menging naar inkomen en etniciteit. De
auteurs van beide boeken vinden menging tegelijk wel en niet noodzakelijk.
Asscher kiest voor een ‘flexibele woningmarkt’ waar bewoners ‘mobieler’
zijn. Ook hebben ouders volledige vrijheid om scholen uit te kiezen. En ten
slotte heeft elke wijk – dankzij ‘wijkcasting’ – een eigen profiel. Het
lijkt mij aannemelijk dat dit leidt tot meer segregatie op de school en in de
stad, maar Asscher denkt daar anders over. Er wordt ‘gemengd gebouwd’ en de
stad is ‘ongedeeld’.
Platvoet en Van Poelgeest zijn op het
eerste gezicht wel consequent in hun keuze tegen menging. Zwarte wijken en
scholen vinden zij geen probleem zolang de voorzieningen op peil zijn. Maar de
ambivalentie die bij Asscher zo sterk aanwezig is, zien we in wat gematigde vorm
ook terug bij Platvoet en Van Poelgeest. De auteurs willen bijvoorbeeld een
Campus West in de Westelijke Tuinsteden: hippe studenten tussen arme
migrantengezinnen. Ze willen ook dat de overheid hard op de rem trapt om ervoor
te zorgen dat er betaalbare woonruimte overblijft in de negentiende-eeuwse
gordel. Ze bepleiten dat huurders naar een duurdere (koop-)woning in de eigen
buurt kunnen verhuizen als ze meer gaan verdienen. En ten slotte willen ze –
anders dan Asscher – een postcodebeleid om te zorgen dat basisscholen een
afspiegeling vormen van de buurt. Dat is dus vier keer menging. Je kunt
natuurlijk stellen dat menging noodzakelijk is om de emancipatiemachine naar
behoren te laten werken, maar Platvoet en Van Poelgeest ontkennen dit ten
stelligste. Ze beweren bijvoorbeeld, op basis van – overigens zeer omstreden
– wetenschappelijk onderzoek, dat de samenstelling van de buurt geen invloed
uitoefent op de ontwikkelingskansen van bewoners. Als je daar echt in gelooft,
is menging helemaal niet nodig. Je zorgt er dan gewoon voor dat mensen, hoewel
ze in een homogeen zwarte of arme omgeving verkeren, zich daar wel aan kunnen
onttrekken.
Met hun ambivalentie geven de auteurs
er blijk van dat de stad voor hen toch meer is dan een draaiende
emancipatiemachine. Immers, als emancipatie het enige nut van de stad is, dan
kun je er genoegen mee nemen dat er geen plaats is voor kinderen en duurzame
sociale relaties; dat stadsbewoners zich niet identificeren met hun buurt of
wijk; dat er geen relaties van wederzijdse zorg of blijvende interesse bestaan.
Dan is het, met andere woorden, volstrekt vanzelfsprekend dat mensen hun geluk
weliswaar komen zoeken in de stad, maar dat ze het uiteindelijk alleen kunnen
vinden in een buitenwijk. Het beeld van een stad die als een machine
individualistische en welgestelde bewoners produceert (de opwerkfabriek van
Cohen, de emancipatiemachine van Platvoet en Van Poelgeest) is voor mij ook een
beeld van een wat onderkoelde stad. Van een plek waar niemand zich echt mee
verbonden voelt. Hoe de boel bij elkaar te houden?We
weten nu dus wel wat bewoners beweegt, maar niet wat ze bindt. Er zijn grote
groepen bewoners die zich helemaal niet prettig voelen bij wijken waar inwoners
komen en gaan, waar iedereen met zijn eigen ambities bezig is. De stad moet meer
zijn dan een machine of een fabriek. Ze moet ook een prettige woonomgeving zijn:
niet alleen een plek die je uiteindelijk wilt verlaten, maar ook een plek waar
je wilt wonen. Niet alleen een vooruitgangswijk (een alternatieve term voor
achterstandswijken van Arnold Reijndorp die door van Platvoet en Van Poelgeest
wordt gebruikt) maar ook een woonwijk. Mensen moeten niet alleen loskomen van
hun wortels, maar ook de mogelijkheid hebben zich te wortelen in de stedelijke
omgeving. De stad hoort een gemeenschap te zijn.
Dat gevoel mis ik in de beide
besproken boeken. Dat komt ten dele door de geciteerde statistieken waaruit
blijkt dat het over het algemeen wel de goede kant op gaat met de Amsterdammers:
iedereen lijkt op weg naar boven, iedereen komt langzaam los. Maar er moeten ook
nieuwe kaders komen. Wat de kenmerken van die kaders moet zijn, is een urgente
politieke vraag. Wat voor gemeenschap kunnen we kweken in de stad en in de wijk?
Wat is de stad nog meer, behalve een emancipatiemachine of opwerkfabriek?
Die vraag kun je ook anders stellen:
wat betekent ‘de boel bij elkaar houden’ precies, hoe geef je dat handen en
voeten, wat kan de overheid doen om te zorgen dat ‘de boel’ niet uiteenvalt?
Het gaat hier om de klassieke kwestie van samenlevingsopbouw: hoe zorg je ervoor
dat bewoners op een plezierige manier met elkaar omgaan en zij zich thuis voelen
in de openbare ruimte? Asscher geeft het begin van een antwoord als hij
voorstelt dat bewoners die een barbecue organiseren of een oogje in het zeil
houden ondersteund moeten worden. Hij toont – terecht – begrip voor
dagelijkse gevoelens van onveiligheid en ontheemding van sommige groepen
stadsbewoners. Ook wil hij een uitgebreid monitoringssysteem om inbreuken op
levenskwaliteit te signaleren. Die standpunten maken samen nog niet echt een
visie op het samenleven in de stad, maar in het boek over de Emancipatiemachine
komt de vraag al helemaal niet aan de orde. Ook Cohen laat zich zelden over dit
type samenlevingskwesties uit: ‘de boel bij elkaar houden’ is tot nu toe
vooral een oproep om bij publieke bijeenkomsten met elkaar een debat op gang te
brengen. Waar
Amsterdam de weg kwijt is Die
sterke nadruk op incidentele bijeenkomsten in plaats van duurzame civiele
relaties lijkt niet goed te werken. Gek genoeg kunnen linkse partijen op sommige
punten toch nog inspiratie opdoen in Rotterdam. In ieder geval is daar, zoals
gezegd, de politieke participatie van migranten gestegen, terwijl die in
Amsterdam is gedaald. Het belang van dit gegeven moet niet worden overschat (wie
weet zien we bij de komende gemeenteraadsverkiezingen een omgekeerde trend),
maar toch is het een goede aanleiding om een paar vragen omtrent
samenlevingsopbouw op te werpen die in de besproken boeken – en in linkse
kringen in het algemeen – onbeantwoord blijven.
Laure Michon en Jean Tillie suggeren
dat de verklaring voor de dalende participatie in Amsterdam en de stijgende
participatie in Rotterdam moet worden gezocht in de manier waarop de overheid
omgaat met het maatschappelijke middenveld. In Amsterdam is dat versplinterd
door een tamelijk drastische overgang van structurele subsidies naar kortlopende
subsidies en projectsubsidies. In Rotterdam bestaat juist een sterk middenveld.
De structurele subsidies voor koepelorganisaties zorgen voor diverse netwerken
van organisaties binnen gemeenschappen. Omdat ze financiële zekerheid hebben,
kunnen organisaties verder vooruitkijken en daardoor ook meer investeren in
duurzame relaties met leden en andere organisaties. Volgens Michon en Tillie
zijn deze organisaties in staat politieke informatie onder leden te verspreiden
en zo de electorale opkomst te verhogen. In Amsterdam zou het tegenovergestelde
gebeurd kunnen zijn: organisaties zijn niet zeker van hun toekomst en nemen
daarom niet de tijd om een achterban op te bouwen of te bereiken. Deze
verklaring is hypothetisch, maar vast staat dat de gemeente Amsterdam
organisaties hoge eisen oplegt en alleen voor projecten of korte periodes
subsidie verstrekt. Vooral de Marokkaanse organisaties zijn daar – zo wijst
onderzoek uit (Uitermark en Van Steenbergen, 2006) - de dupe van.
Op het gebied van buurtbeleid zien we
dezelfde verschillen. Amsterdam heeft versplinterd beleid dat geheel is
gedecentraliseerd naar de stadsdelen. Decentralisatie heeft natuurlijk
voordelen, maar een consequentie is ook dat het de gemeente ontbreekt aan
instrumenten om invulling te geven aan haar (overigens zwak ontwikkelde) visie
op samenleven. De stadsdelen investeren wel veel in sociaal beleid, maar dat
leidt hoofdzakelijk tot een veelheid van incidentele projecten. In Rotterdam
wordt traditioneel, en ook door het huidige college, gekozen voor een
systematische en langdurige aanpak. Het Opzoomerbeleid wordt bijvoorbeeld al
sinds 1994 in verschillende vormen uitgevoerd.
Beleid voor buurtbewoners en
migrantenorganisaties is maar een klein onderdeel van een grotere agenda, maar
deze twee voorbeelden laten zien waar Amsterdam een beetje de weg is
kwijtgeraakt. Duurzame sociale investeringen ontbreken en in plaats daarvan is
er een schier oneindige reeks projecten en campagnes om de spanning te dichten
tussen de ambitie om de boel bij elkaar te houden en de wens om individuele
mobiliteit zoveel mogelijk te bevorderen. Wat ontbreekt is een visie op de
sociale verbanden - of, preciezer, de instituties die duurzame sociale
betrokkenheid mogelijk maken - en op de rol die de overheid speelt bij het
versterken of juist kapotmaken daarvan.
Ik zeg niet dat Amsterdam het beleid
van Rotterdam moet kopiëren. Maar het zou goed zijn als we zouden beseffen dat
veel stadsbewoners niet leven van emancipatie en dialogen alleen. Justus
Uitermark Justus Uitermark is verbonden aan de Amsterdamse School voor Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoek aan de Universiteit van Amsterdam, waar hij een proefschrift schrijft over het publiek belang in een gefragmenteerde samenleving. Nieuw
Amsterdam, Lodewijk Asscher (Amsterdam: Bert Bakker) Amsterdam
als Emancipatiemachine, Leo
Platvoet en Maarten van Poelgeest (Bussum: Thoth)
Literatuur Boomkens,
R. (1998), Een drempelwereld. Moderne
ervaring en stedelijke openbaarheid. Rotterdam: Nai Uitgevers. Michon,
L. en J. Tillie (2003), ‘Politieke participatie van migranten in Nederlands
sinds 1986’, in: H. Pelikaan en M. Trappenburg (red.), Politiek in de
multiculturele samenleving. Amsterdam: Boom (126-159). Reijndorp,
A. (2004), Stadswijk. Stedenbouw en dagelijks leven. Rotterdam: Nai
Uitgevers. Uitermark,
J. en F. van Steenbergen (2006) Post-multiculturalisme
en stedelijk burgerschap in neoliberale tijden. Over Amsterdams subsidiebeleid
dat wel divers is maar toch eenkennig. Te verschijnen. |